Voor het beantwoorden van de vraag of er wel of geen arbeidsovereenkomst is, is de partijbedoeling niet meer van belang. Dit heeft de Hoge Raad recent bepaald. In deze zaak was iemand werkzaam op basis van een participatieovereenkomst. Zij stelde een arbeidsovereenkomst te hebben. De denklijn van de Hoge Raad zal ook voor de overeenkomst van opdracht (de ZZP-er) gelden.
Wanneer is sprake van een arbeidsovereenkomst
Of een overeenkomst wel of geen arbeidsovereenkomst is, is soms niet meteen duidelijk. Nadere uitleg van de voorwaarden van de arbeidsovereenkomst is dan nodig. In de wet (artikel 7:610 lid 1 BW) staat de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk beschreven. De arbeidsovereenkomst kent drie voorwaarden: (1) De werknemer is verplicht arbeid te verrichten, (2) ontvangt daarvoor loon en (3) is in dienst van een ander (d.w.z. heeft een gezagsverhouding / ondergeschiktheid). Daarnaast zegt de wet dat indien een overeenkomst voldoet aan de omschrijvingen van zowel de arbeidsovereenkomst als een andere bijzondere overeenkomst, de betreffende bepalingen naast elkaar van toepassing zijn. Bij strijd tussen de bepalingen geldt, dat als is voldaan aan de omschrijving in de wet van de arbeidsovereenkomst, dan is de overeenkomst in elk geval een arbeidsovereenkomst. Het feit dat die overeenkomst dan ook kan worden aangemerkt als een andere overeenkomst is niet van belang.
Voordien gold: Bedoeling van partijen bepaalt wel of geen arbeidsovereenkomst
De Hoge Raad bepaalde in 1997 in de uitspraak Groen/Schroevers dat voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst, de partijbedoeling van doorslaggevend belang is. En ook hoe feitelijk aan de overeenkomst uitvoering werd gegeven. Niet één enkel kenmerk is beslissend. Het gaat om de verschillende rechtsgevolgen, in hun onderling verband bezien, die partijen aan hun verhouding hebben verbonden. Die partijbedoeling én feitelijke wijze van uitvoering tezamen bepaalden de inhoud van de overeenkomst. Voor het antwoord op de vraag of een arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen, was dus van belang hoe partijen feitelijk zijn omgegaan met de drie hiervoor genoemde voorwaarden die de wet stelt aan de arbeidsovereenkomst.
Hoge Raad geeft nieuwe maatstaf
Op 6 november 2020 heeft de Hoge Raad een nieuwe maatstaf gegeven voor de vraag wel of geen arbeidsovereenkomst. In deze uitspraak zegt de Hoge Raad het volgende: Eerst dient de vraag beantwoord te worden welke rechten en verplichtingen zijn partijen overeengekomen? Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Nadat met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen zijn vastgesteld (uitleg), kan beoordeeld worden of die overeenkomst de drie voorwaarden heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie). Bij die kwalificatie is niet van belang of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de drie voorwaarden die de wet stelt aan de arbeidsovereenkomst.
Anders dan uit het arrest Groen/Schroevers wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
Hoge Raad wijkt af van advies van de Advocaat Generaal
Het advies van de Advocaat Generaal in juli 2020 aan de Hoge Raad in deze zaak was, dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst, niet van belang is of partijen de bedoeling hadden een arbeidsovereenkomst te sluiten.
Volgens de Advocaat Generaal is voor de vraag wel of geen arbeidsovereenkomst het onderscheidend criterium “de gezagsverhouding”. Voor de kwalificatie van die gezagsverhouding zijn vijf criteria te onderzoeken: (1) instructiebevoegdheid is niet bepalend. (2) Er moet worden gekeken naar de organisatorische inbedding van het werk (deelnemen aan de werkdiscipline en of de werkzaamheden wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering uitmaken. (3) Minder belangrijk wordt de mogelijkheid van vervanging. (4) Door constructies moet worden heen geprikt: wezen gaat voor de schijn. (5) Er moet meer aandacht voor de economische realiteit zijn, het ondernemerschap.
Bedoeling van partijen nog in de overeenkomst van opdracht (ZZP-er)
In veel modelovereenkomsten van de belastingdienst staat in de overeenkomst van opdracht dat “Partijen uitdrukkelijk niet beogen om een arbeidsovereenkomst aan te gaan in de zin van artikel 7:610 e.v. BW.” Deze bedoeling van partijen speelt gelet op deze nieuwe uitspraak van de Hoge Raad geen rol meer. Het zal er om gaan welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen en hoe wordt daar feitelijk uitvoering aan gegeven. Pas daarna komt de kwalificatietoets, wel of geen arbeidsovereenkomst / overeenkomst van opdracht aan de hand van de wettelijke normen van de overeenkomst. Partijen doen er goed aan te onderzoeken of hun overeenkomsten van opdracht voldoen aan dit gewijzigde standpunt van de Hoge Raad.
Conclusie:
De nieuwe uitleg van de Hoge Raad voor de vraag wel of geen arbeidsovereenkomst heeft verstrekkende gevolgen. Werkgevers dienen kritisch te bezien of zij een arbeidsovereenkomst ofwel een andere (opdracht)komst hebben gesloten. Voor vragen daarover kunt u contact opnemen met de advocaten arbeidsrecht bij Advocaten van Waerde: telefoon 033 820 0388 / 06 82572070 of e-mail: info@advocaten-van-waerde.nl.